Categorie archief: Spinnen ABC

Is wel handig om te weten wat het allemaal betekend.

De spinnen ABC

Waarschijnlijk zal je woorden tegen komen waarvan je denkt: “Wat bedoelen ze daar nou weer mee?” Al die woorden en misschien nog meer vind je allemaal hier onder. En mocht je nog woorden tegen komen, meld ze gerust dan kan ik ze er bij zetten.

Abdomen:Achterlijf; achterste deel van de twee belangrijkste lichaamsdelen van de spin.
Alluvium:

Na de IJstijd gevormde (lage) westelijk deel van Nederland; bestaande uit klei, laagveen en duinen.
Anale tuberkel:Kleine uitsteeksel boven de spintepels, waar de anus eindigt.

Apofyse:
Gesklerotiseerd uitsteeksel aan de ♂-palp (zien er uit als bokshandschoentjes). Het dient voor verankering en geleiding tijdens de paring.
Boeklong:
Met lucht gevulde ruimte die een stapel sterke doorbloedde bladen bevat, met de opening aan de onderkant van het achterlijf.
Bulbus:



Mannelijke palp-orgaan die een deel van de palptarus zijn en die vast zitten aan het cymbium. Ze bestaan uit een aantal sklerieten die van elkaar en van het cymbium gescheiden zijn door maximaal drie haematodochae en ze bevallen het zaadreservoir van waaruit het zaad via de zaadleiders door een opening in de embolus naar buiten komt.
Calamistrum:Kamvormige rij haren op metatarsus IV van cribellate spinnen.
Carapax:Deel van het exoskelet dat het cephalothorax aan de bovenkant bedekt.
Cephalothorax:
Het voorste deel van de twee belangrijkste lichaamsdelen van de spin. Wordt ook wel kopborststuk genoemd.
Cheliceren:Kaken; elk bestaat uit een basaat en de gifklauw.
Chitine:
Harde stof; lineaire homopolysacchariden, chemisch verwant aan zetmeel. Het (exo-) skelet van insecten en spinnen bestaat hier voornamelijk uit.
Clypeus:Het gebied tussen de voorste oogrij en de voorrand van het carapax.
Colulus:
Bij sommige spinnen aanwezig klein, vlak voor de voorste spintepels geplaatst, aanhangsel.
Conductor:
Min of meer vliezige structuur van de ♂-palp die de embolus bij de paring ondersteund en geleidt.
Coxa:
(mv. coxae) Eerste pootlid (dichst bij het lichaam); bij de palp gemodificeerd tot maxilla.
Cribellum:
Dit orgaan produceerd spinsel. Het ziet eruit als een dwars plaatje vlak voor de spintepels. Komt alleen voor bij cribellate spinnen (samen met calamistrum).
Cymbium:
De verbrede uitgeholde tarsus van de mannelijke palp, waarbinnen de bulbus (palp-organen) vastzit.
Diluvium:Oosterlijk hoger gelegen deel van Nederland, ontstaan aan het einde van de IJstijden.
Distaal:Verst van van het lichaam of verst van het punt van de hechting.
Dorsaal:Aan de bovenkant.
Embolus:

Structuur van de ♂-palp met de opening waardoor het zaad bij de paring naar buiten komt; hij kan erg klein, lang, zweepvormig of opgerold zijn en is soms opgedeeld in verschillende structuren.
Entelegyn:
Behorende tot die groep van spinnen waarbij het volwassen vrouwtje een epigyne heeft.
Epigastraal gebied:Gebied aan de onderkant van het abdomen vóór de epigastrale groeve.
Epigastrale groeve:Een groeve die de onderkant van het abdomen verdeelt in een voorste deel ( met epigyne en boeklongen) en achterste deel. 
Epigyne:
Een min of meer gesklerotiseerde en gemodificeerde uitwendige structuur aan de onderkant van het ♀-abdomen die de geslachtsopeningen bevat.
Exoskelet:Het harde uitwendige panser van chitine, dat alle arthropoden hebben.
Gifklauw:De klauw aan het uiteinde van de cheliceren, die de opening bevat waardoor het gif naar buiten komt. Net als bij een naald.
Femur:(mv. Femora) Derde pootlit tellende vanaf het lichaam.
Feromoon:
Een chemische stof die in zeer kleine hoeveelheid wordt uitgescheiden en die bij een aan dier (vaak de andere sekte) een bepaald gedrag oproept.
Folium:Een patroon boven op het abdomen dat nogal breed en bladvormig is.
Fovea:Korte midden over het thoraxdeel van het carapax verlopende groeve, waar inwendig de maagspieren aan gehecht zijn.
Gesklerotiseerd:Zie skleriet.
Haplogun:behorende tot de groep spinnen, waarvan het vrouwtje geen epigyne heeft.
Hartvlek:Boven het hart gelegen langwerpige vlek vooraan in het midden op de bovenkant van het abdomen.
Hulpklauwtjes:
Bij sommige spinnen aanwezige gezeefde verdikte haren bij de echte klauwtjes. Ze worden soms gebruikt als een extra paar handjes.
Kop:
Voorste deel van het cephalothorax (kopborststuk) dat de ogen draagt, een ondiepe groeve vormt achteraan de grens mat de thorax.
Labium:Lip; gelegen onder de mondopening er tussen de maxillae en vastzittend aan de voorkant van het sternum.
Lateraal:Aan de zijkant.
Maxilla:De monddelen ter weerzijde van de labium, die de gemodificeerde coxae ban de palpen zijn.
Mediaan:in het midden of op de middenlijn.
Mediane apofyse:Een skleriet die hoort bij het middelste deel van de bulbus.
Metatarsus:(mv. Metatarsi) Voorlaatste (van af het lichaam tellend zesde) pootlid.
Palp:

Afkorting van Pedipalp; pootachtig aanhangsel dat zich direct voor de poten bevindt. De coxa hiervan vormt ook de maxilla. Heeft geen metatarsus en is bij volwassen mannetjes sterk veranderd voor de overdracht van sperma.
Palp-organen:Zie Bulbus.
Paracymbium:Een structuur van de ♂-palp, die van het cymbium is afgeleid en daar nog (losjes) aan vastzit.
Patella:(mv. Patellae) Vierde pootlid tellend vanaf het lichaam.
Pedicel:De dunne steel die de cephalothorax (kopborststuk) met het achterlijf verbindt.
Procurf:(Van een oogrij:) Gebogen met de zijkanten meer naar voren dan naar het midden.
Prolateraal:Aan de naar voor gerichte zijde.
Proximaal:Dichts bij het lichaam of dichtst bij het punt van de aanhechting.
Recurf:(Van een oogrij:) Gebogen met de zijkanten meet maar achter dan van het midden.
Retrolateraal:Aan de naar achteren gerichte zijde.
Scapus:Een vinger-, tong-, of lipvormig uitsteeksel van de epigyne.
Scopula:
(mv. scopulae) Een bundel haren aan de onderkant van de tatsus en de metatarsus van sommige spinnen.
Scutum:
Een harde vaak glanzende gesklerotiseerde plaat op  de abdomen van sommige spinnen.
Sigillum:
(mv. sigilla) Een verdiepte, vaak roodbruine gesklerotiseerde plek; vaak op de bovenkant van het abdomen op de plaats waar inwendige spieren zijn aangehecht.
Skleriet:
Een gesklerotiseerde structuur, door membramen verbonden met andere structuren. Gesklerotiseerd wil bij spinnen zeggen: van harde onbuigzame chitine.
Spermathecae:De zakken of ruimtes in het vrouwelijk abdomen die zaad ontvangen en bewaren.
Spintepels:
Gepaarde spinsel-producerende aanhangsels aan de achterkant van de abdomen, onder de anale tuberkel.
Sternum:
Borststuk; hartvormig of ovaal deel van het exoskelet, dat de cephalothorax (kopborststuk) van ondere bedekt.
Stridulatie-orgaan:Richels met bijbehorende tand(jes) voor geluidproductie; kan zich op verschillende plaatsen bevinden op cheliceren, palpen, poten, abdomen en carapax.
Subadult:Bijna volwassem; laatste stadium van volwassenheid.
Synoniem:
Eén, twee, drie of meer weterschappelijke namen die gebruikt worden om de zelfde taxon te benoemen. Het senior synoniem is de als eerste geplubliceerde naam.
Tarsus:(mv. tarsi) Laatste (meestal distale) poot- of palplid.
Taxon:Een taxonomische eenheid; dit kan een soort zijn maar ook een genus, een familie, enz.
Taxonomie:De theorie en praktijk met het classificeren van organismes.
Thorax:
Deel van het cephalothorax (kopborststuk) achter het kopdeel, hiervan is gescheiden door een ondiepe groeve.
Tibia:(mv. tibea) Vijfde pootlid, tellende vanaf het lichaam.
Tracheeën:
Voor ademhaling dienende buizen met lucht in het lachaam met bij spinnen openingen aan de onderkant van het abdomen.
Trichobothrium:
(mv. trichobothria) Lange dunne zintuighaar die bijna verticaal oprijst uit een putje op bijv. een poot. Trichobothria detecteren luchttrillingen en -stromingen.
Trochanter:Tweede poot- of palplid tellende vanaf het lichaam.
Ventraal:Aan de onderkant.